Ik vertrek (2)

Kort kinderverhaal – fictie

Al bij de eerste blik weet ik genoeg. Precies wat ik dacht. Zo’n truttig Oostenrijks huis met van die duffe bloembakken. Daar zitten we dan, met z’n vijven achter elkaar in een stoeltjeslift. Rogier, mama, ik, de meneer van het geluid en de mevrouw met de camera. Geen gezicht. Als een set bedeltjes aan een armband. Maar dan zeiknat. 

De lift is net stilgezet, vanwege het onweer. Grote druppels regen vallen op ons vijven. Als natte doeken hangen mijn kleren op mijn lijf. Het gerommel van het onweer klinkt steeds verder weg. Een paar felle flitsen, een flinke klap, dat was het wel.

‘Je hebt zo wel mooi zicht op het Gasthof’, schreeuwt Rogier naar mij tussen de druppels door, om mamma heen. Hij heeft er nog zin in. Of hij doet alsof, voor de camera. Door drijfnatte slierten haar zie ik het huis staan. Groot en nog steeds truttig. 

‘Er moet nog heel wat aan gebeuren.’ Rogiers stem verdwijnt in het geruis van de regen. Joh. Ja, er moet heel wat gebeuren voordat ik hier ga blijven. Als een bedorven maaltijd komt een enorm rukgevoel naar boven. Ik slik het met moeite weg. Ik wil naar huis, naar huis-huis. Niet dit oude hok in Oostenrijk.

Het hok heeft wel veel hout. Dat ruikt zo lekker. Alsof je in een bos loopt waar net de bomen zijn gesnoeid. Alle balkonnetjes zijn van hout gemaakt. De daken niet. Het dak heeft drie kleuren, donkerrood, donkergrijs en het torentje aan de voorkant heeft een rood dak. Misschien waren de dakpannen op van de ene kleur en zijn ze doorgegaan met een andere kleur.

Thuis waren de dakpannen lichtgrijs, op het huis van Miranda ook. Ik mis haar nu al. Veel mooier de daken thuis, gewoon alle daken dezelfde kleur. Weer het bedorven-maaltijd-gevoel in mijn buik. Ik wil iemand slaan, waarom vertrekken? Mamma is net weer terug.

Zelfs van zo hoog is het huis reusachtig. En wit. Om in te verdwalen. Straks zit het vol met mensen. Mensen die ik niet ken. Ken je ze net, dan gaan ze weer weg. Aan de zijkant ligt wel een mooi grasveld om op te voetballen. Er staan niet eens huizen in de buurt. Met wie moet ik voetballen? De ramen zijn klein en onderverdeeld in vakjes. Als tralies.

Thuis hadden we een grote schuifpui in het appartement, lekker veel licht. En als de zon scheen, werd het heerlijk warm binnen. Voor het Gasthof ligt een parkeerplaats. De verhuiswagen staat er al, vol met onze spullen. Spullen van thuis. En Ganga. Als hij het overleefd heeft, dan zit hij voorin bij de chauffeur. Zo blij dat ie mee is.

Met een paar stevige schokken komt de lift weer in beweging. We mogen weer. Ik kijk achterom en zie nog net dat de vrouw met camera bijna een vrouw zonder camera was. De regen is veranderd in miezer. Mijn moeder draait zich half naar mij om en steekt haar duim omhoog. Ik kijk snel opzij. Mijn duim lijkt niet meer van mij te zijn. De kou is van beneden naar boven getrokken tot in al mijn vingers. Zou het daarbinnen wel warm zijn? In dat truttige hok?

‘Waar komt die rook vandaan!?’ Mijn moeder schuift voorzichtig wat naar voren en wijst met haar vinger in de richting van het Gasthof. Uit het rode dak van het torentje komt een donkergrijs gelige pluim. Achter het traliewerkje van het raampje een geeloranje gloed. 

Ik vermoed dat het daar echt wel warm is.