Voorproefje

Voorproefje

Zelf herinner ik me de grote ogen in de kleur van verbrand hout, de smaak van de zoute zee in mijn mond en de touwen van het visnet die in de huid van mijn armen en bovenbenen sneden. Dan voel ik ook weer de ruwe handen die mij losmaakten uit het visnet en mij omhoogtilden. De geur van pijptabak. 

De man van de ruwe handen zei woorden die ik niet begreep. Door het scherpe daglicht zag ik alles via de spleetjes van mijn ogen. Binnen in het oude vissershuisje waar hij mij naartoe had gedragen, duurde het een tijdje voor mijn ogen gewend waren aan het donker. Er kwam maar weinig daglicht naar binnen. En het rook er naar vis. Dit is alles wat ik nog weet, het enige wat ik me nog echt duidelijk kan herinneren.

Job, de oude visser met de grote bruine ogen en de ruwe handen, vertelt bijna iedere avond dat hij mij gevangen heeft in zijn visnet. Dat ik mij aan hem vastklampte toen hij mij naar het oude vissershuisje bracht. Ik was in mijn blootje, maar had de grootste glimlach van de wereld, zegt hij. Hij legde me in de enige grote stoel en sloeg een deken om mij heen. Omdat ik zo moe was, viel ik meteen in slaap. 

Als Job dit verhaal vertelt, kijkt hij mij lang aan. Zijn handen blijven bezig met het herstellen van de visnetten. Zijn onderlip trilt een beetje. ‘Toen wist ik dat we bij elkaar hoorden,’ mompelt hij. Dat ik thuishoorde bij hem op het kleine eiland midden in die blauwe, soms gevaarlijke watermassa. 

Ik weet dat niet zo goed, hoor ik bij Job? Ik lijk helemaal niet op hem.

Hij woont al zijn hele leven op het kleine eilandje. Er wonen niet veel mensen. Mijn beste vriend is Kras, een raaf die hoog op het dak ons in de gaten houdt. Ons vissershuisje is gemaakt van rotsblokken. Af en toe verhuist het van land naar de zee.

Vanaf het moment dat Job mij vond, woon ik hier ook. Alweer best lang. Ik heet Mara, omdat ik uit de zee kom. In een ver land noemen ze de zee Mar. Dat had Job gehoord.

Ons eiland heeft de vorm van een lange traan. Alsof de zee verdrietig was toen ze haar golven langs ons eiland moest sturen en niet er overheen. Steeds vaker lukt het de zee weer om ons eiland te laten verdwijnen in de golven. Daar denk ik liever niet aan.

Ons stenen vissershuisje staat aan de kant waar de vissersboten liggen. Job kan hier goed met zijn oude bootje van het eiland wegvaren. Kras zit daar meestal ook, ergens op een paal. Al blijft hij steeds vaker in de buurt van ons huisje. ‘Kras wordt oud,’ zegt Job, ‘Hij is bijna net zo oud als het schuim van de zee.’

Ik ben anders. Mijn haar heeft de kleur van de schubben van een vis. Mijn ogen de kleur van de zee. De mensen van het plaatsje Verderop hebben dezelfde kleur ogen en haar als Job. Mijn huid heeft de kleur van een biggetje. Job pest mij daar vaak mee. Hij begint met zijn vingers in mij te steken en maakt dan knorgeluidjes. Als Job mij plaagt, is het niet erg.

De mensen op het eiland leven van de zee. Job en ik eten van de vis die hij vangt. Wat hij overhoudt, brengt hij naar het plaatsje Verderop en ruilt dit soms voor groente, meel, vlees of kleren. Ik mag niet mee, omdat ik anders ben. 

Job is bang dat de mensen van Verderop mij gaan plagen of wegjagen. Als Job zijn vis erheen brengt, loop ik zo ver mogelijk mee. Tot hij uit mijn zicht verdwijnt. Vaak moet ik huilen en druppelen mijn tranen in de zee. Job zegt altijd dat ik niet moet huilen, door mijn tranen wordt de zee nog zouter. 

Ons eiland drijft op de golven. Hoever Job moet varen om zijn vis te verkopen of ruilen is iedere dag anders. Een tijdje geleden dreef het plaatsje Verderop zo dicht naar ons toe dat ik de mensen kon zien die er wonen. Kinderen die daar aan het spelen waren, zagen mij ook. Ze schreeuwden naar mij en lachten hard. Want ik ben anders. Job haalde zijn schouders op en mompelde: ‘We zijn allemaal anders van het eiland.’

Kras is mijn beste vriend. Hij vertelt verhalen die alleen ik kan horen. Niemand anders. Hij vertelt verhalen over drijvende eilanden, over andere mensen, en over Job. Of de verhalen altijd waar zijn, weet ik niet. Kras zegt van wel. Ik vind het fijn als hij verhalen vertelt die niet waar voelen en klinken als een sprookje. Als iets wat waar zou kunnen zijn.

Het verhaal over waar ikzelf vandaan kom, blijft me trekken naar de zee. Vaak staar ik over het blauwe water en schop met mijn voeten tegen de palen die het eiland moeten beschermen. Voor mij voelen die palen als een grens waar ik niet overheen mag. Het zoute water, waar Job mij uit gevist heeft, is vlakbij.

Als ik daar sta, hoor ik de golven fluisteren. Misschien weten zij waar ik vandaan kom.